Op 3 januari 1976 werd de Nederlandse kust getroffen door een stormvloed, waarbij op vele plaatsen langs de kust een waterstand werd bereikt, welke gemiddeld slechts één maal per 20 jaar voorkomt. Aangezien deze stormvloed vrij omvangrijke duinafslag tot gevolg had, verdient het aanbeveling de voorlopige richtlijn op zijn waarde te onderzoeken en na te gaan in hoeverre de veronderstellingen, die hieraan ten grondslag liggen, door deze stormvloed worden bevestigd. het doel van het onderzoek kan als volgt worden samengevat: - Bepaling van de opgetreden duinafslag - Berekening van de op grond van de Voorlopige Richtlijn verwachte duinafslag - Vergelijking van de twee hoeveelheden en onderzoeken in hoeverre de Voorlopige Richtlijn een goede benadering geeft van de werkelijk opgetreden afslag - Onderzoeken in hoeverre de veronderstellingen, die de basis van de Voorlopige Richtlijn vormen, door de meetresultaten worden bevestigd - Inventariseren van de vele metingen met betrekking tot deze, voor de bestudering van duinafslag, belangrijke stormvloed. Uit de analyse van de metingen van de duinafslag ten gevolge van de stormvloed op 3 januari 1976 kunnen de volgende conclusies worden getrokken; 1. Met de beschikbare metingen van voor en na de stormvloed kan de opgetreden duinafslag redelijk nauwkeurig worden bepaald. Gemiddeld voor de T.A.W.- raaien langs de Nederlands kust bedraagt de hoeveelheid afslag boven de maximum stormvloedstand (stormvloedpeil) 33 m3/m1; de teruggang van het duin op stormvloedpeil bedraagt gemiddeld 10 m. 2. Wanneer met behulp van de Voorlopige Richtlijn de verwachte afslag wordt berekend, dan blijkt dat: - voor Ameland, met het speciaal voor Ameland afgeleide stormprofiel, een afslaghoeveelheid wordt berekend, welke redelijk overeenkomt met de opgetreden afslag; - voor Terschelling en Vlieland een afslaghoeveelheid wordt berekend, welke veel kleiner is dan de opgetreden afslag; - voor Texel, de gesloten kust van Noord-Holland en Zuid-Holland en voor Zeeland een afslaghoeveelheid wordt berekend welke twee maal zo groot is als de werkelijk opgetreden afslag, of nog groter. 3. Wanneer in de berekeningsmethode een brekerdiepte wordt ingevoerd, welke kleiner is dan die,welke volgt uit consequente toepassing van de Voorlopige Richtlijn, dan wordt voor Texel, de gesloten kust van Noord-Holland en Zuid-Holland en voor Zeeland een betere overeenkomst gevonden tussen de opgetreden en berekende hoeveelheid duinafslag. De spreiding in de resultaten is echter vrij groot. 4. De aanname van de Voorlopige Richtlijn, dat tengevolge van de stormvloed een uniform profiel wordt ontwikkeld, wordt ten dele bevestigd; voor het strandgedeelte tot aan de laagwaterlijn geldt het volgende: - Op Ameland is in de T.A.W.-raaien tengevolge van de stormvloed een uniform profiel ontstaan. De vorm van dit profiel komt goed overeen met de vorm van het speciaal voor Ameland afgeleide stormprofiel. - Op Vlieland en Texel is in de T.A.W.-raaien tengevolge van de stormvloed een redelijk uniform profiel ontstaan. De helling van het profiel is iets flauwer dan de helling van het stormprofiel van de Voorlopige Richtlijn. - Langs de kust van Noord- en Zuid-Holland is een min of meer uniform profiel ontstaan, waarvan de helling steiler is dan de helling van het stormprofiel van de Voorlopige Richtlijn. - Het is niet mogelijk voor de raaien op Terschelling en in Zeeland een algemeen beeld te geven, omdat, naar moet worden aangenomen, de invloed van het uitgangsprofiel te zeer heeft doorgewerkt op de profielontwikkeling. 5. Als mogelijke oorzaken van het verschil in profielvorm kunnen worden genoemd: - het verschil in zanddiameter - het verschil in richting en grootte van de golfaanval. Het is niet mogelijk de invloed van de genoemde grootheden afzonderlijk te onderzoeken, omdat deze onderling zijn gerelateerd. Bovendien is de afslaghoeveelheid gering en de spreiding dientengevolge relatief groot. 6. Het is niet mogelijk de aanname van een sluitende zandbalans in dwarsrichting te verifiëren, omdat het profielgedeelte beneden de laagwaterlijn pas een maand na de stormvloed kon worden gemeten. Bovendien heeft de hoeveelheid duinafslag dezelfde orde van grootte als de nauwkeurigheid van de loding.