Slib rond stortlocatie Cromstrijen

Veldmeting september 1992

More Info
expand_more

Abstract

Aan de veldmetingen rond Cromstrijen van september 1992 liggen twee redenen ten grondslag, namelijk (A) een beheersvraag vanuit de directie Zuid-Holland en (B) een fundamentele vraag vanuit het slibonderzoek. Hieronder worden deze vragen kort toegelicht: (A) Door de studies naar de berging van de specie uit de sanering van de waterbodems van het Noordelijk Deltabekken is de belangstelling voor open stortlocaties sterk toegenomen. Eén van de varianten, die bij de MER baggerspeciedepot Hollandsch Diep wordt meegenomen, is een bergingslocatie onder water, welke niet door een ringdijk van de omgeving is afgesloten. Vanuit de directie Zuid-Holland is daarom gevraagd na te gaan wat: * het effect van storten in een open stortlocatie is, * met aandacht voor het begin van consolidatie en * de erosie-gevoeligheid van het vers gestorte materiaal. (B) Binnen het slibonderzoek is het vloksterktemodel opgeleverd. Voor de verdere toepassing van deze verbeterde sedimentatieformulering is een validatie met behulp van veldgegevens nodig met een hoge zwevendstofconcentratie. Een hoge concentratie komt onder andere voor tijdens het storten van baggerspecie. Eén van de stortlocaties waar in vrij-stromend water nautische bagger gestort wordt, is de stortlocatie Cromstrijen op het Hollandsch Diep. In september 1992 is een veldmeting uitgevoerd, waarvoor de bovenstaande vragen als uitgangspunten genomen zijn. Met medewerking van de dienstkring Oude Maas is de stort van baggermateriaal uit de Oversteek bij Moerdijk gevolgd. Voorts heeft de Ambachtsheerlijkheid Cromstrijen toegestemd in het plaatsen van waarnemingsmateriaal in haar werkgebied. De metingen zijn uitgevoerd door de meetdienst van directie Zuid-Holland in samenwerking met het RIZA en het Waterloopkundig Laboratorium. Op de stortlocatie is een proefvak aangegeven, waarbinnen enige malen gestort is. Tijdens het storten is de bodem opgenomen met side-looking sonar om de snelheid van de stort en het horizontale front te kunnen waarnemen. De ontstane slibwolk is gevolgd met troebelheidsmetingen en met de VIS (= video-in-situ systeem, waarmee van individuele slibvlokken een deeltjesgrootte- en een valsnelheidverdeling bepaald kunnen worden). Voor en na de stort is de bodem bemonsterd met een akoestische concentratiemeter. Hierdoor worden verschillen in bodemstructuur bepaald, welke ontstaan door het storten van baggerspecie. Opvallend was dat na de stort in de toplaag een laag van gemiddeld 7 cm te onderscheiden was met een lage droge-stofconcentratie (van 200 kg/m3). De lokale vertroebeling is gevolgd met troebelheidsmeters. De troebelheidsmeting geeft aan dat er nabij de bodem een hoge concentratie zwevend stof aanwezig was na de stort. Van de valsnelheidsverdeling op basis van de Van Geldermalsen-buis volgt, dat 50% van het zwevend stof een valsnelheid heeft kleiner dan 0,01 mm/s. Slechts 10% van het zwevend stof heeft een valsnelheid groter dan 1 mm/s. Aan de hand van de VIS-metingen (welke nog niet beschikbaar zijn) kan de valsnelheidsverdeling nader ingevuld worden. Gebleken is dat de stort een zeer lokale inslag veroorzaakte van de omvang van het stortschip. Er trad een geringe invloed naar de omgeving op door het overtrekken van een dunne suspensiewolk. Uit analyse van de monsters blijkt dat er veel zand en geen lutum gestort is. De vraag die nu nog overblijft is, wat het verschil is tussen de stort van zanderige materiaal (zoals beschreven in dit onderzoek) en de stort van slib met veel lutum (zoals oorspronkelijk beoogd was). Uit een vergelijking met elders uitgevoerd onderzoek volgt, dat bij storten geringe vertroebeling aan het oppervlakte gevonden wordt. Wel staat vast dat processen als stroming en golfwerking invloed hebben op de resuspensie van gestorte specie. In een Amerikaans onderzoek is (evenals bij dit onderzoek) gewerkt met gezogen specie. Ook hier werden een krater ter plaatse van de stort en een dunne, nauwelijks detecteerbare laag gestorte specie in de omgeving gevonden.