Onderzoek naar het beoordelen van de geschiktheid van kleigrond voor de bekleding van dijken met grasbekleding

More Info
expand_more

Abstract

In de periode van 1985 tot en met 1987 zijn veld- en laboratoriummetingen verricht betreffende de doorlatendheid, watergehalte en erosiebestendigheid van de bekleding van dijken met een grasbedekking in het rivieren- en kustgebied van Nederland. Het onderzoek is uitgevoerd op dijken die geheel uit kleiig materiaal bestonden en op dijken met een bekledingslaag van klei op een zandkern. De uitkomsten van de bepalingen van constructieve eigenschappen zijn vergeleken met de samenstelling van de bekledingslagen. Het onderzoek is verricht met het doel keuringseisen voor kleigrond voor bekleding van dijken met een grasbedekking te ontwikkelen. De waarnemingen en bepalingen geven aan dat structuur van de grond een dominerende factor is voor de constructieve eigenschappen. De bodemstructuur wordt gevormd door volumeveranderingen direct na de aanleg van de dijk en latere regelmatig optredende volumeveranderingen, alsmede door de activiteit van flora en fauna op en in de dijk. De genoemde volumeveranderingen hangen direct samen met wisselingen in watergehalte van de onverzadigde grond. Het onderzoek geeft aan dat in onverzadigde kleigrond de samenhang tussen volumeverandering en verandering van watergehalte wordt bepaald door fysisch- chemische en chemische eigenschappen van de onderzochte grond. Het watergehalte dat een kleibekleding onder zomerse omstandigheden na verloop van tijd aanneemt in een evenwichtssituatie, kan worden afgeleid uit het watergehalte van de grond bij een zuigspanning van ongeveer 100 kN/m* (pF 3). Het evenwichtswatergehalte en ook de variatie in watergehalte daaromheen blijken in belangrijke mate te worden bepaald door het zoutgehalte van de grond en de geadsorbeerde kationen. Met name de verhouding tussen 1- en 2- waardige kationen (respectievelijk die van Natrium en Kalium en die van Calcium en Magnesium) is voor het evenwichtswatergehalte van belang. De ontwikkeling van de chemische factoren na het aanleggen van een dijkbekleding kan in het algemeen worden aangegeven. Het zoutgehalte zal afhankelijk van de ligging van het talud naar een bepaalde lagere dan wel relatief hogere waarde tenderen met daarbij een lager, dan wel significant hoger evenwichtswatergehalte. De ontwikkeling van de kationenbezetting is gecompliceerder en kan minder expliciet worden aangegeven. In het algemeen kan gesteld worden dat de standaardbepalingen van watergehalte, vloeigrens, uitrolgrens, zandgehalte en zoutgehalte voldoende aanwijzingen geven voor het beoordelen van de geschiktheid van een kleigrond voor gebruik als kleibekleding op een dijk.