Broedsucces van kustbroedvogels in het Deltagebied in 2002

More Info
expand_more

Abstract

Dit rapport biedt een overzicht van de resultaten van onderzoek naar het broedsucces van kustbroedvogels (Kluut, plevieren, meeuwen en sterns) in het Deltagebied in 2002. Dit onderzoek werd uitgevoerd door het Rijksinstituut voor Kust en Zee in opdracht van de regionale directies Zuid-Holland en Zeeland van Rijkswaterstaat. Daarnaast zijn relevante gegevens verwerkt die zijn verzameld in het kader van andere projecten. Het doel van het onderzoek is het kunnen geven van gefundeerde adviezen over aanleg, inrichting en beheer van broedgebieden voor kustbroedvogels en het evalueren hiervan. Om dit te bereiken wordt informatie verzameld over het functioneren van broedgebieden van kustbroedvogels in het Deltagebied: het broedsucces wordt bepaald. Dit gebeurt als aanvulling op het monitoringprogramma waarin jaarlijks informatie wordt verzameld over aantallen van kustbroedvogels. In overleg met de opdrachtgevers ligt het accent van het onderzoek op het noordelijk Deltagebied (Maasvlakte, Haringvliet) en op gebieden rond Oosterschelde en Westerschelde. Omwille van de volledigheid zijn ook van enkele andere gebieden (o.a. in Grevelingenmeer, Volkerakmeer, Zoommeer en Markiezaat) gegevens opgenomen, althans voor zover deze beschikbaar zijn. Overzichten van de aantallen kustbroedvogels in het Deltagebied worden jaarlijks gepubliceerd door het RIKZ. Voorliggend rapport kan worden gezien als aanvulling op en uitbreiding van deze rapportages. De details per gebied, mogelijk relevant voor de beheerders, zijn te vinden in de bijlage. Met ingang van 2000 richt het onderzoek zich vooral op het maken van een zo goed mogelijke schatting van het uitvliegsucces van diverse soorten kustbroedvogels en op condities van jonge Visdieven. Het accent ligt op beleidsrelevante soorten zoals Bontbekplevier, Strandplevier, Visdief en Dwergstern, terwijl minder aandacht wordt besteed aan meeuwen. De Kluut had in 2002 wederom een mager broedsucces. Het patroon dat de grote kolonies in nieuwe natuurontwikkelingsgebieden (met name eilanden in grote zoete wateren) nauwelijks jongen produceren werd dit jaar wederom bevestigd. Naast het “open” karakter van deze gebieden met weinig dekking tegen koude en wind, waardoor jonge Kluten snel afkoelen, speelt de beschikbaarheid van voedsel wellicht een rol. Kleine jongen Kluten kunnen nog foerageren op insecten en hun larven, grotere jongen hebben energierijke prooien zoals wormen nodig. Mogelijk is er nabij de broedplaatsen onvoldoende aanbod aan deze energierijke prooien. Volwassen Kluten kunnen ook op grotere afstand van de broedplaats foerageren. Op de Maasvlakte, in het Haringvliet en in de Grevelingen werden voor zover bekend vrijwel geen jonge Kluten vliegvlug. Als indirect gevolg van minder gunstige weersomstandigheden (veel neerslag) midden juni stierven veel pas uitgekomen Kluten. Jonge Kluten moeten onder deze omstandigheden worden “bebroed” door de ouders om warm te blijven, waardoor er minder tijd is om te foerageren. Slechts enkele wat meer beschutte broedgebieden, zoals de Noordpolder en de Schakerloopolder op T holen en de Wanteskuup op Noord-Beveland kenden een redelijk broedsucces. In 1999-2002 is in het Deltagebied speciaal aandacht besteed aan de broedpopulaties van Bontbekplevier en Strandplevier. Deze vertonen in het Deltagebied al jaren een sterk afnemende trend, hoewel de aantallen de laatste jaren stabiliseren op een laag niveau. De Strandplevier neemt in geheel Noordwest-Europa sterk in aantal af. Het lot van nesten werd gevolgd, jongen en volwassen vogels werden voorzien van ringen en afleesbare kleurringen met unieke codes. In dit rapport zijn vast enkele relevante gegevens vermeld, gebaseerd op een bewerking van de verzamelde gegevens door SOVON (Majoor et al. 2003). Voor de berekening van het uitkomstsucces van de eieren is gebruikt gemaakt van het Mayfield-model. Bij gebruik van dit model wordt gecorrigeerd voor de trefkanseffecten (de trefkans is afhankelijk van het aantal dagen dat een nest bestaat) door de dagelijkse overlevingskans te berekenen. Het gemiddelde uitkomstsucces van een nest van de Bontbekplevier in het Deltagebied in 1999-2002 bedroeg 20,8% (n=311), dat van een Strandplevier 19,2% (n=282). Bij 38 % van de mislukte nesten van zowel Bontbekplevier als Strandplevier was het mogelijk de verliesoorzaak te achterhalen. Van de mislukte nesten van Bontbekplevier zijn bij 13,8% sporen van predatie gevonden, bij de Strandplevier bij 14,9% van de nesten. Er kan van worden uitgegaan dat het grootste deel van de nesten met onbekende verliesoorzaak ook gepredeerd is. Naast predatie spelen weersinvloeden (regen of overspoelen) een belangrijke rol. Met name bij Strandplevier zijn de verschillen van jaar op jaar groot. Dit wordt veroorzaakt door de storm op 29 mei 2000, waardoor de Slikken van Flakkee en de Krammersche Slikken nagenoeg volledig overspoelden. Op 13 juni 2000 stonden op de Krammersche Slikken bijna alle plevierennesten (gedeeltelijk) onder water. Daarnaast zijn koeien en schapen een belangrijke verliesoorzaak. De Bontbekplevier heeft plaatselijk veel last van intensieve begrazing door schapen. De Strandplevier heeft met name last van koeien die in veel gebieden worden ingezet als grazers om het gebied open te houden. Bij de Bontbekplevier speelt ook de menselijke verstoring een belangrijke rol. Dit is bij 7,2% van de mislukte nesten de oorzaak van mislukken, ten opzichte van 2% voor de Strandplevier. Dit komt doordat de Bontbekplevier op meer voor recreatie toegankelijke gebieden broedt (o.a. zeedijken langs de Westerschelde). Bij Bontbekplevier nam het aantal uitgevlogen jongen per paar gedurende de periode 2000-2002 af. Het gemiddelde ligt op 0,48 jong/paar. Bij de Strandplevier wisselt het uitvliegsucces van jaar tot jaar. Het gemiddelde ligt op 0,29 jong/paar. Het is zeer de vraag of met een dermate lage reproductie de populatie, met name van de Strandplevier, in staat is zich op lange termijn te handhaven. In voorgaande jaren hadden Zwartkopmeeuwen in het Deltagebied meestal een uitstekend broedsucces, in de meeste gevallen beduidend beter dan de Kokmeeuwen in dezelfde kolonies. In 2002 was dit verschijnsel minder uitgesproken. Het aantal broedparen was in 2002 in het Deltagebied beduidend kleiner dan in voorgaande jaren (180 in 2002, ruim 1000 in 2001). In 2002 bevond zich echter een succesvolle kolonie van ruim 1100 paren enkele kilometers over de grens in het Antwerpse havengebied. De reeks van jaren met een mager broedsucces van Kokmeeuwen in de Delta werd in 2002 voortgezet, hoewel er ten opzicht van 2000 en 2001 een lichte verbetering te bespeuren was. Bij deze soort speelde predatie en slecht weer of overspoeling tijdens de jongenfase (soms in combinatie) de grootste rol in kolonies met een gering broedsucces. De broedresultaten in de verschillende kolonies waren zeer variabel. Sommige kolonies produceerden geen of nauwelijks jongen (Kemira in Europoort), in opmerkelijk veel andere kolonies (waaronder grote) vlogen 0.5-1 jong per paar uit. Vergeleken met de Visdief deed de Kokmeeuw het in 2002 duidelijk beter. In 2002 werd alleen op de Oosterscheldekering en in de Grevelingen enige aandacht besteed aan het broedsucces van de Stormmeeuw. Het broedsucces was in deze gebieden slecht, vooral veroorzaakt door predatie door meeuwen (vooral grotere meeuwen, waarschijnlijk ook door soortgenoten). Over het broedsucces van de grootste kolonies op de Maasvlakte en in Europoort is niets bekend. Een kolonie langs het Hartelkanaal op de Maasvlakte produceerde nauwelijks jongen. Grote Stern Op de Hooge Platen broedde een recordaantal van 4600 paren. Deze toename wordt echter overschaduwd door een slecht broedsucces. Op 11 juli bleken enkele tientallen jongen vliegvlug geworden, nog eens 150 grote jongen liepen rond. Het broedsucces bedroeg 16); de kleine vestigingen op de Slijkplaat en de Scheelhoekeilanden mislukten volledig. In de Grevelingen werden alleen enkele jongen vliegvlug op de Slikken bij Battenoord, ondanks de vertrapping door schapen van meerdere nesten in dit gebied. In de Oosterschelde werden jongen vliegvlug op Vogeleiland ’t Heertje in de Schelphoek (11) en op Neeltje Jans (>3). Op het Voorland Nummer Een produceerden 87 paren maximaal enkele vliegvlugge jongen. Veel uitgekomen jongen verdwenen hier door predatie, terwijl ook enkele volwassen Dwergsterns met afgebeten koppen werden gevonden.

Files