Onderzoek van kleibekleding van dijken aan ZOUT EN BRAK WATER IN FRIESLAND, ZUID HOLLAND EN ZEELAND voor het ontwikkelen van keuringseisen voor klei

More Info
expand_more

Abstract

In 1986 zijn veld- en laboratoriummetingen verricht betreffende de doorlatendheid, respectievelijk erosiebestendigheid van de bekleding van dijken in het kustgebied van noord, midden en zuid Nederland. De uitkomsten van deze bepalingen van constructieve eigenschappen zijn vergeleken met de samenstelling van de bekledingslaag. Evenals in het onderzoek dat in 1985 werd uitgevoerd geven de bepalingen aan dat structuur van de grond een dominerende factor is voor de constructieve eigenschappen. De bodemstructuur wordt gevormd door volumeveranderingen meteen na de aanleg van de dijk en door latere regelmatige volumeveranderingen. Deze volumeveranderingen hangen direct samen met wisselingen in watergehalte van de onverzadigde grond. Er blijkt voor elke onderzoekslocatie een lineair verband te bestaan tussen watergehalte en droge dichtheid. Het onderzoek geeft aan dat de samenhang tussen volume- of droge dichtheidverandering en verandering van watergehalte wordt bepaald door fysisch- chemische en chemische eigenschappen van de onderzochte grond. Met name de kationenbezetting lijkt van invloed. Het watergehalte dat een bekleding na verloop van tijd in een evenwichtssituatie aanneemt, kan worden afgeleid uit het watergehalte van de grond bij een zuigspanning van ongeveer 100kN/m2 (pF=3) (zie ook onderzoek 1985). Ook de "gemiddelde" variatie in watergehalte kan op die wijze afgeleid worden. Het evenwichtswatergehalte en de variatie daaromheen blijken in hoge mate te worden bepaald door het zoutgehalte van de grond en daarnaast door de geadsorbeerde kationen. Met name de verhouding tussen 1- en 2- waardige kationen (respectievelijk die van Natrium en Kalium en die van Calcium en Magnesium) is voor het evenwichtswatergehalte van belang. De ontwikkeling van deze chemische factoren na de aanleg van een dijk kan in het algemeen worden aangegeven. Het zoutgehalte zal, afhankelijk van de ligging van het talud, naar een bepaalde lage dan wel relatief hoge waarde tenderen met daarbij een lagere dan wel significant hogere evenwichtswatergehaltes en seizoensvariaties rond die watergehaltes. De ontwikkeling van de kationenbezetting kan slechts zeer globaal worden aangegeven. In het algemeen lijken monsters met relatief weinig kalk en met een hoger percentage van de