Toetsing van de chemische water- en bodemkwaliteit van de Westerschelde ten behoeve van het Evaluatierapport 2003

More Info
expand_more

Abstract

In het kader van het project ZEEMOVE worden de gevolgen van verruiming van de Westerschelde gemonitord en beschreven in het MOVE Evaluatierapport 2003. Binnen het project MOVE zijn hypothesen opgesteld om na te gaan in welke mate de chemische kwaliteit van het water en de bodem van de Westerschelde reageert op de bagger- en stortwerkzaamheden tijdens de verruiming. Hierbij wordt ingezoomd op veranderingen in de concentraties van een aantal stoffen in het water en in de bodem van de Westerschelde. Ook is een hypothese opgesteld om na te gaan in welke mate de verruiming invloed heeft op de chlorideconcentraties. - Hypothese C3: De waterkwaliteit van de Westerschelde zal rekening houden met natuurlijke fluctuaties niet verslechteren ten opzichte van de huidige situatie. - Hypothese C1: In de bodem (beneden NAP -2 m) van het westelijk deel van de Westerschelde zullen de concentraties aan microverontreinigingen, te bepalen aan de hand van de uniforme gehaltetoets uit de 4e Nota Waterhuishouding niet significant toenemen. - Hypothese C2: Op platen, slikken en schorren in de omgeving van stortlocaties zullen de concentraties aan microverontreinigingen niet significant toenmen; de uniforme gehaltetoets zal niet worden overschreden. - Hypothese Z1: De decadegemiddelde chlorideconcentraties veranderen niet als gevolg van de verdieping. Uit onderzoek blijkt dat in het algemeen de waterkwaliteit van de Westerschelde niet beïnvloed is door de verruiming en onderhoudsbaggerwerk van de vaargeul en de havens, met uitzondering wellicht van enkele sediment gebonden stoffen. Geconcludeerd wordt dat hypothese C3 niet wordt verworpen. Bij het opstellen van hypothesen C1 & C2 is duidelijk gehinkt op twee gedachten. De eventuele gevolgen voor de kwaliteit van de bodem van het westelijk deel van de Westerschelde, en daarme voor het bodemleven, werden belangrijk genoeg gevonden om in de hypothesen te vervatten, zonder dat hievoor een adequaat bemonsteringsprogramma werd opgesteld. Hypothesen C1 & C2 konden hierdoor niet worden getoetst. Wel is er voldoende aandacht besteed aan het opstellen en uitvoeren van een adequaat bemonsteringsprogramma, waarmee de concentraties microverontreinigingen ook daadwerkelijk kunnen worden getoetst. Uit de beschikbare informatie wordt geconcludeerd dat de decadegemiddelde chlorideconcentraties na 1996 in de Westerschelde over het algemeen zijn gedaal.d Deze daling sterkt zich uit tot de Westerscheldemonding. Deze daling wordt toegeschreven aan de gevolgen van de in die periode sterk toegenomen aanvoer van zoet water uit de stroomgebieden de Schelde, de Maas en de Rijn. Het getij dringt als gevolg van de verruiming verder de Westerschelde binnen. Door de algehele daling van de chlorideconcentraties in deze periode konden eventuele gevolgen van de verruiming op chlorideconcentraties niet worden aangetoond. Hierdoor kan hypothese Z1 vooralsnog niet verworpen worden.