De kleuren van het nieuwe bouwen tijdens het interbellum in Nederland

Materialisering van een ideaal

More Info
expand_more

Abstract

De aanleiding voor het schrijven van een proefschrift over de kleuren van het nieuwe bouwen waren de vele materiaaltechnische kleuronderzoeken die door mij zijn uitgevoerd ten behoeve van restauratie van monumenten van het nieuwe bouwen. De gebouwen blijken kleurrijk te zijn geweest maar dat is nauwelijks in geschreven bronnen terug te vinden. In deel A wordt een historisch kader onderzocht. Wat was bekend over kleur in de architectuur en wat wist men van kleurtheorieën? Wat was de situatie van het schildersambacht en de verfindustrie? Uit leerboeken van Gugel (de Technische Hogeschool Delft), Godefroy (voor huisschilders) en Wierink (voor het nijverheidsonderwijs) blijkt er kennis te zijn van het kleurgebruik in de geschiedenis. Ook materialen en technieken worden hierbij genoemd. Het kleuraspect is in de leerstof opgenomen als een van de vele facetten. Kleurtheorieën zijn met name terug te vinden in handboeken voor schilders, die ook voor bouwkundigen en architecten bestemd waren. Handboeken en tijdschriften zijn geschreven door meesterschilder/docenten en door chemici. Het meest genoemd worden de kleurtheorieën van Newton, Goethe, Schopenhauer, Chevreul, Von Helmholtz en Ostwald. De belangrijkste kleurtheorieën zijn die van Goethe en Ostwald. De kleurtheorie van Goethe, met drie primaire kleuren, waarbij de aard van het materiaal een factor van belang is, wordt in de moderne tijd als ouderwets ervaren, maar het onderdeel sinnlich sittliche werking van kleuren wordt van belang geacht. De kleurtheorie van de chemicus Ostwald, met vier hoofdkleuren, wordt beschouwd als wetenschappelijk, omdat het mogelijk is om kleur objectief te meten, en het materiaal kan worden vertaald in een zwart-wit factor. De Stijl wordt als belangrijke inspiratiebron voor de architecten van het nieuwe bouwen beschouwd. De architecten worden geïnspireerd door kleur en vorm. Dat is al vanaf de jaren 1930 het geval. Maar de drie primaire kleuren en de a-chromatische kleuren behoren niet alleen De Stijl toe, maar p assen ook in de tijdsgeest. De Groot schrijft in 1911 zijn “Kleurharmonie” waarin de drie primaire kleuren een basis vormen, maar (nog) niet autonoom worden gebruikt. Ook noemt hij Owen Jones, Viollet-le-Duc, Ruskin, Goethe en Schopenhauer in verband met kleurtheorieën. Hierbij spelen ook materialen een rol. Op geestelijk gebied verbinden Leadbeater en Besant aan de helderheid van kleur zuiverheid toe. Steiner ontwikkelt een theorie over de drie primaire kleuren, die hij ‘glanskleuren’ noemt en de vier ‘beeldkleuren’ zwart, wit, groen en incarnaat of perzikbloesem. Zeylmans van Emmichoven promoveert op een medisch onderzoek dat de gevoelsmatige werking van de kleurtheorie van Goethe onderschrijft. Het sinnlich sittliche wordt dus wetenschappelijk bewezen. De laatstgenoemde onderzoekers hebben met elkaar gemeen, dat zij de betekenis van kleur als een individuele zoektocht interpreteren. Van Doesburg blijkt geïnspireerd te zijn door Owen Jones en De Groot. Een belangrijke verdienste is, dat hij kleur evenwaardig stelt aan architectuur, verf /schilderwerk evenwaardig aan baksteen/constructie. Bij architecten zijn aspecten van kleurtheorieën en kleurideeën niet makkelijk terug te vinden in hun teksten. Van de architecten van het nieuwe bouwen verdiept Rietveld zich in de ideeën van Schopenhauer, Buijs verdiept zich in ideeën van Kandinsky, maar of het merendeel zo direct met theorieën mee bezig is, is niet duidelijk. Eerder duidt het op een voortzetting van kleurideeën, zoals van Eesteren in het hier weergegeven citaat noemt. “Architectuur, die op bevrediging van primaire levensbehoeften, van welke aard deze ook mogen zijn, gericht is, en met primaire middelen werkt, zoals het wezen van de ruimte, de struktuur der materialen, de eigen kleur der dingen, de onderlinge relatie der dingen en kleuren, is op de wijze der architectuur uitdrukking van in nadenken verworven ervaringen van den architect, die analoog zijn aan die van den schilder Mondriaan t.a.v. de schilderkunst.”(Cornelis van Eesteren, 1946) Na de Tweede Wereldoorlog verandert het denken over kleur. De helderheid van kleur wordt gerelateerd aan de lichtreflectie en aan functionaliteit. De primaire kleuren worden door de invloedrijke architectuurcriticus Vriend verbonden met de primitieve mens en de oerruimte, niet meer met een geestelijk ideaal. De lesboeken van de eerste generatie wordt gebruikt als bronnen van nieuwe publicaties, maar in plaats van aanknopingspunten worden de persoonlijke zintuiglijke betekenissen van kleuren nu als regels gesteld. Het schildersambacht in het interbellum is nog traditioneel ambachtelijk. De schilders maken nog grotendeels zelf hun verven. Uit de schildersboeken blijkt dat een belangrijk onderdeel van het vak het herkennen van verfstoffen was. Zij hebben daardoor een weerstand tegen de nieuwe, strijkklare verven. Voor de chemische industrie is de periode 1890-1918 een omslagpunt. De chemische ingenieurs spelen hierin een rol, maar ook de mechanische krachtbronnen. Tijdens het interbellum kunnen de verfstoffen op electrische krachtbronnen en met ontwikkelde maalapparatuur fijner worden gemalen. De grondstoffen zijn nog grotendeels natuurlijk. Ook het stoken van vernissen in de fabrieken gebeurt nog ambachtelijk. Naast de verfstoffen en verfpasta’s komen er strijkklare verven op de markt. De verfindustrie gaat zich noodgedwongen op de Nederlandse markt richten. De chemisch ingenieurs trachten nieuwe, sneldrogende, kwalitatief betere verven te ontwikkelen. De doorbraak van nieuwe, synthetische verven vindt pas na de Tweede Wereldoorlog plaats. Uit sociale studies komt een beeld naar voren van de ambachtsman, wiens situatie na de bloeitijd van de gilden steeds meer in verval is gekomen. Dit heeft grote gevolgen voor de opleiding, omdat leerlingen binnen het bedrijf worden opgeleid. Dat betekent dat het ambacht vervalt en de verfindustrie de overhand krijgt. De oprichting van de Nationale Schildersschool in 1922 en het in grote oplagen verspreiden van goedkope schildersleerboeken zijn belangrijke initiatieven tijdens het interbellum. Ambachtslieden, waaronder schilders, nemen door hun individualiteit nog tot na de Tweede Wereldoorlog een belangrijke plaats in de maatschappij in, als zij een eigen kring aan afnemers rond zich verzamelen. Dit geldt met name voor het onderhoudschilderwerk. Van oudsher vormt de timmer- en metselaar de kern van het bouwbedrijf. Hieruit voortkomend kan een persoonlijke ontwikkeling plaatsvinden naar opzichter, bouwkundige, architect. Het schildersbedrijf is een nevenbedrijf in de bouw. Artistieke schilders kunnen zich verder bekwamen tot fijnschilders, decorateurs en kunstschilders. De architect hoeft zichzelf niet te bekwamen in het schildersvak, zoals hem wel wordt aanbevolen te doen bij timmer- en metselwerk. Er is dus sprake van een traditionele tweedeling. Kennis van schilderwerk kan een architect opdoen in overleg met de schilder, die vooral op eigen ervaring moet terugvallen, of de verffabrikant, die eigen producten levert. Zowel de schilder als de fabrikant kennen geheimhouding van hun verven. In deel B heb ik mij op het kleuronderzoek geconcentreerd. Materiaaltechnisch kleuronderzoek aan historische gebouwen is een specialisatie van de restauratie van schilderijen, schilderingen en beschilderd beeldhouwwerk. De restauratiediscipline is in de vorige eeuw ontwikkeld, in samenwerking tussen restaurator, natuurwetenschapper en kunsthistoricus. Het voorwerp staat hierin centraal. Als het materiaal zich niet meer kan handhaven, grijpt de restaurator in. Daarbij is het ook van belang dat het voorwerp leesbaar is en begrepen wordt. De restaurator mag zich niet meten met de vroegere schepper, waardoor de tijd, en de oorspronkelijke creatie, worden weggepoetst. De restaurator moet weten wat hij doet: eerst het hoofd, dan de handen. De restauratie-ethiek is van groot belang. Binnen de Nederlandse monumentenzorg is van oudsher dezelfde mening toegedaan, dat behoud van materiaal voorop staat. Binnen de rijksdienst bestaat een tweedeling van de bouwtechnicus en de oudheidkundige. Beide disciplines zijn van belang. Restauratie van afwerklagen in monumenten vraagt eveneens om samenwerking. Kleuronderzoek is in de eerste plaats bedoeld om inzicht te verkrijgen in de materie, zowel de oorspronkelijke staat als de geschiedenis. Deze informatie moet onbevooroordeeld en nauwkeurig in beeld worden gebracht, zodat er bewust kan worden gekozen of en hoe schilderwerk moet worden uitgevoerd. Kleuronderzoek aan monumenten beperkt zich niet tot de verflagen alleen, ook andere afwerkmaterialen moeten worden onderzocht om een totaalbeeld te krijgen. Dat kan door middel van bouwhistorisch onderzoek en archiefonderzoek van materialen die verwijderd zijn. En ook de idealistische benadering van het kleurgebruik naast het genoemde. Ten behoeve van restauraties is wetenschappelijke, onafhankelijke kennis van de materialen en kennis van het schildersambacht noodzakelijk. Behoud van de verflagen vraagt om een aanpak die aansluit op het historische lagenpakket. Zo wordt ook aan de architect, de aannemer en de schilder meer kennis van het ambachtelijke schilderwerk gevraagd. Tegelijkertijd vormt het een impuls voor die disciplines. Daarnaast helpt het de architect om historisch te denken, een wezenlijk onderdeel van kunstgeschiedenis, waar een architect minder in thuis is. Het belangrijkste is dat het verleden zich openbaart op basis van feiten en niet op aannames. Dit behoeft een ontwerpopgave niet in de weg te staan. Uit de onderzoeken aan de monumenten van het nieuwe bouwen, blijken op basis van een idealistische aanpak heldere verflagen te zijn toegepast, maar ook pleisterlagen die op kleur waren gebracht en vloerafwerkingen die op kleur waren gebracht. De gevels waren niet spierwit en de vloeren waren vaak met aardkleuren aangekleurd. De witgeverfde gevels dateren in veel gevallen pas van latere tijd: van na de Tweede Wereldoorlog. Kleur- en materiaalkeuze hadden een experimenteel karakter. In de architectuur vallen technische afwerking en esthetiek samen. Daardoor luistert het nauw, welke materialen bewaard kunnen blijven en welke vervangen moeten worden vanwege de beschermende functie van de lagen. De essentie waar Van Eesteren over schrijft hoeft niet opnieuw te worden uitgevonden, maar behoeft wel opnieuw, in theorie of in werkelijkheid, te worden gematerialiseerd. Zijn uitspraak kan pas werkelijk worden begrepen, als duidelijk wordt wat de structuur der materialen was, wat de eigen kleur der dingen, wat de onderlinge relatie der dingen en kleuren. Daarmee wordt het wezen van de ruimte niet alleen ruimtelijk ervaren, maar ook in kleur en materiaal. Het materiaaltechnisch onderzoek maakt het mogelijk om op onafhankelijk, wetenschappelijk niveau de kleuren te benoemen. Behalve de conservering van de materialen kan de kennis en kunde van de materialen van de topmonumenten van het nieuwe bouwen een impuls geven. Reconstructies van de afwerklagen maken het mogelijk om de ruimtelijkheid van de materialen tot uitdrukking te brengen en een belangrijke impuls te geven aan de kennis van architectuur, ambacht en verfindustrie. Basiskennis van verf is daarbij van groot belang en zou als ‘haute peinture’ een nieuwe plek kunnen krijgen in de ontwikkeling van het vakgebied van kleur in de architectuur. Het materiaaltechnisch onderzoek geeft ook antwoord op hoe de gebouwen veranderd zijn in de loop van de geschiedenis, waardoor de perceptie van de afwerking veranderd is. Hierbij is zowel sprake van ontwikkeling van de bouwstijl, een omslagpunt, ontwikkeling van de verfindustrie, ontwikkeling van het ambacht, als onwetendheid en onachtzaamheid.