DOEL Het rapport presenteert de resultaten van een evaluatie van 26 projecten van ecologisch herstel in of langs de zoute wateren. De projecten maken deel uit van het Programma Herstel en Inrichting, een uitvoeringsprogramma voortvloeiend uit de Derde Nota Waterhuishouding. Doel was om inzicht te verkrijgen in de succes- en faalfactoren van de projecten die in de eerste tien jaar van het programma zijn uitgevoerd om daar lering uit te trekken voor toekomstige herstelmaatregelen. OPZET De te evalueren projecten zijn geselecteerd aan de hand van drie criteria: Rijkswaterstaat (mede)financier, maatregelen uitgevoerd vóór 2000 en maatregelen uitgevoerd buitendijks of in verbinding met buitendijks, als overgang tussen binnendijks en buitendijks. Door middel van literatuuronderzoek, interviews en veldbezoeken zijn gegevens over de projecten verzameld. Het ging hierbij om algemene gegevens (oppervlak, beheerder, etc.), doelstelling, maatregelen, aard van de monitoring en de evaluatie. Bij de inventarisaties is gebruik gemaakt van een van te voren opgesteld evaluatieprotocol. Dat formulier is als checklist gebruikt tijdens de inventarisaties en interviews. De resultaten zijn verwerkt in een bespreking per project (Bijlage II). Projectoverstijgende punten zijn opgenomen in de hoofdtekst van het rapport. RESULTATEN De selectie leverde 26 herstelprojecten op: acht kwelders, vijf dynamisch kustbeheer (stuivende duinen, slufters), drie zoet-zoutovergangen, twee natuurlijke oevers, zes broedlocaties voor kustbroedvogels, een inlaag en een vispassage. Bij de inlaag, de vispassage en twee kwelderprojecten waren vogels het belangrijkste onderwerp (hoogwatervluchtplaats voor steltlopers en eenden, broedgebied voor kustbroedvogels). Er waren dus tien projecten met soortbescherming als hoofddoelstelling. Vier projecten hadden patroonbehoud en -herstel als hoofddoel (kwelders), vijf projecten waren te karakteriseren als procesherstel (Krekenproef, twee slufters en tweemaal dynamiekherstel zeereep) en zeven projecten als een mengeling van proces- en patroonherstel (een kwelder, Zwin, landwaterovergangen, duinen Neeltje Jans, Kroons Polders, Groene strand). Opmerkelijk was dat alle kwelderprojecten in het waddengebied lagen, terwijl de schorren in de Delta veel meer bedreigd worden. Hoewel de huidige toestand van de Ooster- en Westerschelde sterk door de mens is bepaald, vormt aarzeling om in te grijpen in de natuurlijke dynamiek in deze watersystemen de belangrijkste reden. Momenteel worden toch maatregelen in gang gezet. Onder de 26 maatregelen bevonden zich slechts drie zoet-zoutovergangen. Mogelijk is het aandeel in de huidige maatregelen groter, omdat herstel van zoet-zoutovergangen tot speerpunt in het herstelbeleid is benoemd. De helft van de projecten is kleiner dan 25 ha en zeven projecten zijn groter dan 100 ha (drie kwelderprojecten, twee dynamische zeereep, Kroons Polders en Zwin). De kwelderwerken langs de Friese en Groningse kust zijn verreweg de grootste (5000 ha). MONITORING EN EVALUATIE Alleen de kwelderwerken en de buitenslufter op Neeltje Jans kennen een kwantitatieve, dus goed toetsbare hersteldoelstelling. Bij een meerderheid van de projecten is wel een globaal streefbeeld geformuleerd. Voor zover bekend is het streefbeeld bij slechts vijf projecten afgeleid uit een referentiesituatie. Zonder zon referentie is het vaak lastig om te begrijpen waar het streefbeeld op gebaseerd is en hoe het niet halen van het streefbeeld moet worden beoordeeld. Bij alle projecten vindt een bepaalde vorm van monitoring plaats. Bij 14 projecten is de uitgangssituatie (t-nul of t0) redelijk of goed vastgelegd, bij zes projecten is dit onvolledig gedaan. Het ontbreken van een t0 bemoeilijkt de evaluatie. Soms wordt de monitoring pas in een laat stadium opgezet en is de continuïteit niet gewaarborgd. Alleen bij de kustbroedvogelprojecten zijn controlegebieden als expliciet doel in de monitoring opgenomen. Een controlegebied maakt het vaak makkelijker om veranderingen aan de toegepaste maatregel toe te schrijven. Door het ontbreken van een heldere en meetbare doelstelling wordt niet altijd de meest waardevolle informatie verzameld. Dit maakt het vaak moeilijk of onmogelijk om conclusies te kunnen trekken over het halen van de doelstellingen. Bovendien zijn veel projecten nog maar enkele jaren geleden uitgevoerd, waardoor monitoringsgegevens slechts een korte periode na de ingreep beschrijven. SUCCES- EN FAALFACTOREN Met deze slagen om de arm kan geconcludeerd worden dat zestien van de 23 te evalueren projecten als (enigszins tot heel) succesvol kunnen worden aangemerkt. Kwelderherstel, dynamisch kustbeheer en herstel van zoet-zoutovergangen waren het meest succesvol. De projecten voor kustbroedvogels waren aanvankelijk succesvol, maar veel broedlocaties werden na een paar jaar door de vogels verlaten vanwege erosie of vegetatiesuccessie. De belangrijkste knelpunten waren vegetatiesuccessie (de helft van de projecten, met name vogel- en kwelderprojecten, verzanding (drie van de vier slufters) en predatie (van kustvogels, vanwege ongunstige ligging en ratten). De lokale morfodynamiek blijkt slecht voorspelbaar en het rendement van veel projecten is minder dan beoogd door onverwacht sterke erosie of opslibbing. BEHEERSMAATREGELEN Bij minstens 15 van de 26 projecten worden na uitvoering van de maatregel aanvullende beheersmaatregelen uitgevoerd, met name om de vegetatiesuccessie te vertragen. Deze vegetatiesuccessie was tevens een belangrijke aanleiding voor het uitvoeren van maatregelen. Het impliceert dat de meeste maatregelen slechts tijdelijk effect hebben of voortdurend ingrijpen vergen. De onderliggende oorzaak is dat de processen die de beoogde natuurdoelen langs natuurlijke weg kunnen bewerkstelligen door de maatregelen niet worden hersteld. CONCLUSIES MONITORINGSTRATEGIE Voor evaluatie belangrijke informatie is vaak niet goed op te nemen in eenvoudige kentallen. Een beschrijving van de precieze situatie en context is vaak onmisbaar. De lokale morfodynamiek is heel bepalend, maar vaak slecht voorspelbaar. Een eenmalig veldbezoek kan dan al veel duidelijk maken. Gezamenlijke veldbezoeken van de beheerder, een inhoudelijk expert en een rapporteur/vragensteller aan de hand van een protocol, zijn een efficiënte manier om een goede indruk te krijgen van een groot aantal projecten en om onderwerpen die meer gedetailleerd onderzoek vergen te identificeren.